heruitzenden/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van heruitzenden | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | heruitzenden | te heruitzenden | ||||||||
toekomend | zullen heruitzenden | te zullen heruitzenden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben heruitgezonden | te hebben heruitgezonden | ||||||||
toekomend | heruitgezonden zullen hebben | heruitgezonden te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
heruitzendend | heruitgezonden | ev. |
mv. verouderd |
||||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | |||||||||||
verleden (o.v.t.) | |||||||||||
toekomend (o.t.t.t.) | zal heruitzenden | zult/zal heruitzenden | zult/zal heruitzenden | zult heruitzenden | zal heruitzenden | zullen heruitzenden | zullen heruitzenden | zullen heruitzenden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou heruitzenden | zou heruitzenden | zou(dt) heruitzenden | zoudt heruitzenden | zou heruitzenden | zouden heruitzenden | zouden heruitzenden | zouden heruitzenden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb heruitgezonden | hebt heruitgezonden | hebt/heeft heruitgezonden | hebt heruitgezonden | heeft heruitgezonden | hebben heruitgezonden | hebben heruitgezonden | hebben heruitgezonden | |||
verleden (v.v.t.) | had heruitgezonden | had heruitgezonden | had heruitgezonden | hadt heruitgezonden | had heruitgezonden | hadden heruitgezonden | hadden heruitgezonden | hadden heruitgezonden | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal heruitgezonden hebben | zal/zult heruitgezonden hebben | zult/zal heruitgezonden hebben | zult heruitgezonden hebben | zal heruitgezonden hebben | zullen heruitgezonden hebben | zullen heruitgezonden hebben | zullen heruitgezonden hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou heruitgezonden hebben | zou heruitgezonden hebben | zou/zoudt heruitgezonden hebben | zoudt heruitgezonden hebben | zou heruitgezonden hebben | zouden heruitgezonden hebben | zouden heruitgezonden hebben | zouden heruitgezonden hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm heruitgezonden worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt heruitgezonden | er is heruitgezonden | |||||||||
verleden | er werd heruitgezonden | er was heruitgezonden | |||||||||
toekomend | er zal heruitgezonden worden | er zal heruitgezonden zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou heruitgezonden worden | er zou heruitgezonden zijn | |||||||||
lijdende vorm heruitgezonden worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | heruitgezonden worden | heruitgezonden te worden | ||||||||
toekomend | heruitgezonden zullen worden | heruitgezonden te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | heruitgezonden zijn | heruitgezonden te zijn | ||||||||
toekomend | heruitgezonden zullen zijn | heruitgezonden te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word heruitgezonden | wordt heruitgezonden | wordt heruitgezonden | wordt heruitgezonden | wordt heruitgezonden | worden heruitgezonden | worden heruitgezonden | worden heruitgezonden | |||
verleden (o.v.t.) | werd heruitgezonden | werd heruitgezonden | werd heruitgezonden | werdt heruitgezonden | werd heruitgezonden | werden heruitgezonden | werden heruitgezonden | werden heruitgezonden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal heruitgezonden worden | zult heruitgezonden worden | zult heruitgezonden worden | zult heruitgezonden worden | zal heruitgezonden worden | zullen heruitgezonden worden | zullen heruitgezonden worden | zullen heruitgezonden worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou heruitgezonden worden | zou heruitgezonden worden | zou/zoudt heruitgezonden worden | zoudt heruitgezonden worden | zou heruitgezonden worden | zouden heruitgezonden worden | zouden heruitgezonden worden | zouden heruitgezonden worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben heruitgezonden | bent heruitgezonden | bent/is heruitgezonden | zijt heruitgezonden | is heruitgezonden | zijn heruitgezonden | zijn heruitgezonden | zijn heruitgezonden | |||
verleden (v.v.t.) | was heruitgezonden | was heruitgezonden | was heruitgezonden | waart heruitgezonden | was heruitgezonden | waren heruitgezonden | waren heruitgezonden | waren heruitgezonden | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal heruitgezonden zijn | zult heruitgezonden zijn | zult heruitgezonden zijn | zult heruitgezonden zijn | zal heruitgezonden zijn | zullen heruitgezonden zijn | zullen heruitgezonden zijn | zullen heruitgezonden zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou heruitgezonden zijn | zou heruitgezonden zijn | zou/zoudt heruitgezonden zijn | zoudt heruitgezonden zijn | zou heruitgezonden zijn | zouden heruitgezonden zijn | zouden heruitgezonden zijn | zouden heruitgezonden zijn |