• hau·tain
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘hooghartig’ voor het eerst aangetroffen in 1540. [1][2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen hautain hautainer hautainst
verbogen hautaine hautainere hautainste
partitief hautains hautainers -

hautain [3]

  1. (pejoratief) te zelfverzekerd, onbescheiden; neerbuigend, laatdunkend
    • Hautain gedrag. 
    • Waarom vond ze het zo moeilijk te begrijpen dat hij haar niet meer wilde? Dat hij wel bereid was om haar aanwezigheid te verdragen, maar niet om haar aan te raken? Wat was daar nu eigenlijk zo onwaarschijnlijk aan? Zoveel onverklaarbaar zelfvertrouwen! Zo poreus en zo hautain! Zo goed gekleed en zo slecht gewassen! Hoe bestond het? [4] 
    • ` Wat dacht u? Dat mijn vader, grootvader en overgrootvader hun hele leven alleen maar strijkstokken hebben verzameld? Vier generaties connaisseurs die het beste van het beste bij elkaar hebben gebracht, het mooiste van het mooiste.' Otto klinkt nu wel erg zelfverzekerd, hautain zelfs. U weet heus wel wat er bij een strijkstok hoort, dat hoef ik niet voor u uit te spellen, neem ik aan.' [5]  
     Ze had een hautaine, zowel gekwetste als neerbuigende blik, alsof ze een dichteres was die zich met tegenzin onder het ongevoelige gepeupel begaf. `Frarwaise; fluisterde de grote Griek en hij keek mij aan met een veelbetekenende blik, waarvan ik niet goed wist wat die betekende.[6]
83 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[7]


  enkelvoud meervoud
  mannelijk   hautain hautains
  vrouwelijk   hautaine hautaines

hautain

  1. hautain, hoogmoedig, arrogant, laatdunkend