haj

  1. hoofdhaar


  • IPA: /hɑɪ/ (Etsbergs)
  • Verwant aan het Duitse Heil.

haj

  1. hallo, hoi
    «Haj! Wie's 't dör?»
    Hallo! Hoe gaat het met je?


haj

  1. ja


  • haj

haj

  1. informeel tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van het imperfectieve werkwoord hájit

haj

  1. (dialect) en, én, en ook

haj

  1. gak; het geluid gemaakt door ganzen
  2. hop; een uitnodiging tot beweging, meestal vooruit


 
En haj (Perca fluviatilis)
Een haai
  • haj
  • Afkomstig van het Nederlandse zelfstandige naamwoord haai of het Westflaamse zelfstandige naamwoord haaie (oudere vorm: haeye)
Naar frequentie 5960
hajs enkelvoud meervoud
  onbepaald bepaald onbepaald bepaald
  nominatief     haj     hajen     hajar     hajarna  
  genitief     hajs     hajens     hajars     hajarnas  

haj

  1. (kraakbeenvissen) haai
    «Det är oklart vad det var för sorts haj som attackerade.»
    Het is onduidelijk wat voor soort haai is aangevallen.
  2. (financieel) huisjesmelker
  • Zie Wikipedia voor meer informatie. (in het Zweeds; geraadpleegd 2018-07-02)
  • SAOB - Svenska Akademiens Ordbok haj (in het Zweeds; geraadpleegd 2018-07-02)