• huis·jes·mel·ker
  • In de betekenis van ‘verhuurder van slechte woningen’ voor het eerst aangetroffen in 1866 [1]
  • samenstelling van  huisje  en  melker  met het invoegsel -s- 
enkelvoud meervoud
naamwoord huisjesmelker huisjesmelkers
verkleinwoord - -

de huisjesmelkerm

  1. (pejoratief) (beroep) iemand die vaak slechte huizen (woningen) tegen woekerprijzen verhuurt, een onbarmhartige woekeraar ofwel malafide huiseigenaar
    • Het voornaamste bezwaar tegen huisjesmelkers is dat ze huurders een onfatsoenlijk hoge huur laten betalen. 
    • Prins Bernhard genomineerd voor "Huisjesmelker van het Jaar" [2] 
97 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]