• grog·gy
  • van Engels groggy, in de betekenis van ‘waggelend, dronken’ voor het eerst aangetroffen in 1932 [1] [2] [3]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen groggy groggyer groggyst
verbogen groggyste
partitief groggy's groggyers -

groggy

  1. niet helemaal helder van geest, onvast op de benen zijn door alcohol
    • Pas laat in de avond verlieten we Den Haag. Ze hadden allebei gedronken — mijn moeder noemde zichzelf een ietsepietsie tipsy en mijn vader was volgens haar een tikkeltje groggy — daarom reed ik terug naar hun huis. Tijdens mijn rijlessen had ik nooit in het donker over de snelweg gereden. Mijn vader noemde deze reis mijn vuurproef. [4] 
  2. niet helemaal helder van geest, onvast op de benen zijn door andere redenen
    • Nog een beetje groggy van zijn vlucht uit Beijing een dag eerder, zit Wouter van Ransbeek in het café van het National Theatre in Londen. In China, waar Halina Reijn de afgelopen week optrad met La voix humaine, heeft hij mogelijkheden voor Toneelgroep Amsterdam onderzocht. Zo sprak hij met vijf studenten die TA-voorstellingen slechts van trailers op YouTube kennen, maar graag de rechten willen hebben om voorstellingen te streamen naar negen universiteitssteden. „Je proeft een honger naar ons toneel, die jaloersmakend is.” [5] 
    • Toen, twee maanden geleden, was deze reactie tijdens een emotioneel geladen partijbijeenkomst in Utrecht, begrijpelijk. De PvdA lag groggy in de touwen. Keihard afgerekend op regeringsdeelname. Een onbegrijpelijke lijsttrekkersverkiezing met als resultaat een nieuwe politiek leider die moeizaam uit de startblokken kwam. Dit, gecombineerd met een chaotische en amateuristische campagne, heeft geleid tot een afstraffing zonder weerga. De PvdA is nu een kleine partij. [6] 
61 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[7]