• aan·ge·scho·ten
vervoeging van: aanschieten…
verbogen vorm: aangeschotene

aangeschoten

  1. voltooid deelwoord van aanschieten
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen aangeschoten aangeschotener aangeschotenst
verbogen - - aangeschotenste
partitief aangeschotens aangeschoteners -

aangeschoten

  1. getroffen
    • Tijdens de oorlog kwam er een keer een aangeschoten bommenwerper brandend overvliegen. 
  2. een beetje dronken
    • Hij fietste in aangeschoten toestand naar huis. 
     De man en de vrouw leken een beetje aangeschoten.[3]
     nou ja, hij was verzot op drank en als hij flink aangeschoten was, bleef je uit zijn buurt.[4]
  3. (voetbal: hands) onopzettelijk
    • Hij wist na het aangeschoten hands een doelpunt te maken. 
  • aangeschoten wild
(iemand die door een misstap een beschadiging heeft opgelopen aan zijn imago een volgende fout kan hem fataal worden of tot zijn ontslag leiden.)
•  Van het ene op het andere moment was het aangeschoten wild veranderd in een heuse jager die zich vastbeet in zijn prooi. [5] 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]