• IPA: /gramɔtniː/
  • gra·mot·ný
  • Afgeleid van het zelfstandig naamwoord gramota met het achtervoegsel -ný

gramotný

  1. (taalkunde) geletterd
    «Na žebříčku gramotnosti populace je SAR na 159. místě se 48,6 % gramotných obyvatel.»
    Op de ladder van geletterdheid staat de bevolking van Zuid-Afrika op de 159 plek met 48,6 geletterde inwoners.
  2. competent
    «Počítačově gramotných je 26 procent Čechů.»
    26 procent van de Tsjechen is in staat een computer te gebruiken.