• glo·ri·eus
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘roemrijk’ voor het eerst aangetroffen in 1450 [1]
  • Afkomstig van het Latijnse gloria (glorie).
  • afgeleid van glorie met het achtervoegsel -eus
  • afgeleid van het Franse glorieux (met het achtervoegsel -eus) [2] [3]

glorieus

  1. roemrijk.
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen glorieus glorieuzer glorieust
verbogen glorieuze glorieuzere glorieuste
partitief glorieus glorieuzers -

glorieus

  1. dat iets roemrijk is
    • Het behalen van het elfstedenkruisje is een glorieus moment in zijn leven geweest. 
    • Het was niet goed, het was zenuwslopend, maar FC Twente is terug in de eredivisie. Omdat de enige overgebleven concurrent Sparta onderuit ging bij Jong PSV, was een punt tegen Jong AZ voldoende. De mooiste 0-0 van het seizoen voelde als de meest glorieuze zege. De ultieme bevrijding. [4] 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]