• glo·rie
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘roem, pracht’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • Van Latijn gloria (glorie). [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord glorie gloriën
glories
verkleinwoord

de gloriev

  1. roem, luister
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


glorie v

  1. glorie, roem, heerlijkheid


glorie

  1. verouderde spelling of vorm van glory