• heer·lijk·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord heerlijkheid heerlijkheden
verkleinwoord heerlijkheidje heerlijkheidjes

de heerlijkheidv

  1. (geschiedenis) adellijk grondbezit, als onderdeel van het feodale systeem dat eeuwenlang bestond in veel delen van Europa
    • De Gelderse hertog Reinald II verwierf de heerlijkheid Bredevoort in 1326. 
  2. (historisch), (militair) adellijke legereenheid
    • Eenigen derzelve waren in het slot tydelyk gehuisvest anderen hadden hunne heerlykheden in de nabyliggende vlakte.[1] 
  3. (religie) gelukzaligheid in religieuze context
    • Want Uw is het Koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in der eeuwigheid, amen.[2] 
  4. (figuurlijk) iets bijzonder aangenaams
    • Dat je eindelijk dat examen achter de rug hebt is echt een heerlijkheid! 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]