• glim·mer
m enkelvoud meervoud
naamwoord glimmer glimmers
verkleinwoord glimmertje glimmertjes

de glimmerm

  1. (mineraal) stuk mica
  2. (kevers) benaming voor torren uit het geslacht Amara   uit de familie van de loopkevers (Carabidae)
o enkelvoud meervoud
naamwoord glimmer -
verkleinwoord - -

het glimmero

  1. geen meervoud (mineraal) mica
87 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
glimmer glimmers

glimmer

  1. zwak lichtschijnsel
  2. (mineraal) mica, glimmer
  3. mv: (informeel) ogen; koplampen
vervoeging
onbepaalde wijs to  glimmer 
he/she/it  glimmers 
verleden tijd  glimmered 
voltooid
deelwoord
 glimmered 
onvoltooid
deelwoord
 glimmering 
gebiedende wijs  glimmer 

glimmer

  1. onovergankelijk zwakjes schijnen, een zwak licht uitstralen, flikkeren [1], glimmen
99 % van de Amerikanen;
100 % van de Britten.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 18 februari 2020 “Measures of word prevalence for 61,800 English words” op ugent.be