• ogen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ogen
oogde
geoogd
zwak -d volledig

ogen

  1. onovergankelijk de aanblik hebben van
    • Dat oogde beter dan het was. 
  2. aandachtig kijken naar, staren naar

lelijk ogen

de ogenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord oog
     Het was al jaren kurkdroog geweest in Californië, dus ik kon mijn ogen niet geloven toen het opeens uit het niets begon te regenen.[3]
     Waakzaam schoten mijn ogen alle kanten op, speurend naar verborgen slangen in het struikgewas.[3]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. ogen op website: Etymologiebank.nl
  3. 3,0 3,1
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


ogen

  1. meervoud van oge


ogen

  1. meervoud van oge