gewis
- ge·wis
- In de betekenis van ‘waar’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1]
- afgeleid van het bijv. nmw. wis met het voorvoegsel ge-
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | gewis | gewisser | gewist |
verbogen | gewisse | gewissere | gewiste |
partitief | gewis | gewissers | - |
gewis [2]
- zo goed als zeker
- Hij is aan een gewisse dood ontsnapt.
- Naamwoord van handeling van wissen met het voorvoegsel ge-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gewis | |
verkleinwoord |
het gewis o
- de actie van het (uit)wissen, het wegwerken van iets
- Het woord gewis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gewis" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
89 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "gewis" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be