Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • on·ge·wis
Woordherkomst en -opbouw
  • antoniem van gewis met het voorvoegsel on-
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ongewis ongewisser ongewist
verbogen ongewisse ongewissere ongewiste
partitief ongewis ongewissers -

Bijvoeglijk naamwoord

ongewis

  1. onzeker
    • Hij ging na zijn ontslag een ongewisse toekomst tegemoet. 
    • Of hij wel of niet zou komen opdagen was een ongewisse zaak. 
Synoniemen
Antoniemen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be