gelijkschakelen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van gelijkschakelen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gelijkschakelen | gelijk te schakelen | ||||||||
toekomend | zullen gelijkschakelen gelijk zullen schakelen |
te zullen gelijkschakelen gelijk te zullen schakelen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gelijkgeschakeld | te hebben gelijkgeschakeld | ||||||||
toekomend | gelijkgeschakeld zullen hebben | gelijkgeschakeld te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
gelijkschakelend | gelijkgeschakeld | ev. schakel gelijk |
mv. verouderd schakelt gelijk |
schakele gelijk (bijzin) gelijkschakele | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | schakel gelijk | schakelt gelijk | schakelt gelijk | schakelt gelijk | schakelt gelijk | schakelen gelijk | schakelen gelijk | schakelen gelijk | |||
verleden (o.v.t.) | schakelde gelijk | schakelde gelijk | schakelde gelijk | schakelde gelijk | schakelde gelijk | schakelden gelijk | schakelden gelijk | schakelden gelijk | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gelijkschakelen | zult/zal gelijkschakelen | zult/zal gelijkschakelen | zult gelijkschakelen | zal gelijkschakelen | zullen gelijkschakelen | zullen gelijkschakelen | zullen gelijkschakelen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gelijkschakelen | zou gelijkschakelen | zou(dt) gelijkschakelen | zoudt gelijkschakelen | zou gelijkschakelen | zouden gelijkschakelen | zouden gelijkschakelen | zouden gelijkschakelen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | gelijkschakel | gelijkschakelt | gelijkschakelt | gelijkschakelt | gelijkschakelt | gelijkschakelen | gelijkschakelen | gelijkschakelen | |||
verleden (o.v.t.) | gelijkschakelde | gelijkschakelde | gelijkschakelde | gelijkschakelde | gelijkschakelde | gelijkschakelden | gelijkschakelden | gelijkschakelden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gelijkschakelen gelijk zal schakelen |
zult/zal gelijkschakelen gelijk zult/zal schakelen |
zult/zal gelijkschakelen gelijk zult/zal schakelen |
zult gelijkschakelen gelijk zult schakelen |
zal gelijkschakelen gelijk zal schakelen |
zullen gelijkschakelen gelijk zullen schakelen |
zullen gelijkschakelen gelijk zullen schakelen |
zullen gelijkschakelen gelijk zullen schakelen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gelijkschakelen gelijk zou schakelen |
zou gelijkschakelen gelijk zou schakelen |
zou(dt) gelijkschakelen gelijk zou(dt) schakelen |
zoudt gelijkschakelen gelijk zoudt schakelen |
zou gelijkschakelen gelijk zou schakelen |
zouden gelijkschakelen gelijk zouden schakelen |
zouden gelijkschakelen gelijk zouden schakelen |
zouden gelijkschakelen gelijk zouden schakelen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gelijkgeschakeld | hebt gelijkgeschakeld | hebt/heeft gelijkgeschakeld | hebt gelijkgeschakeld | heeft gelijkgeschakeld | hebben gelijkgeschakeld | hebben gelijkgeschakeld | hebben gelijkgeschakeld | |||
verleden (v.v.t.) | had gelijkgeschakeld | had gelijkgeschakeld | had gelijkgeschakeld | hadt gelijkgeschakeld | had gelijkgeschakeld | hadden gelijkgeschakeld | hadden gelijkgeschakeld | hadden gelijkgeschakeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gelijkgeschakeld hebben | zal/zult gelijkgeschakeld hebben | zult/zal gelijkgeschakeld hebben | zult gelijkgeschakeld hebben | zal gelijkgeschakeld hebben | zullen gelijkgeschakeld hebben | zullen gelijkgeschakeld hebben | zullen gelijkgeschakeld hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gelijkgeschakeld hebben | zou gelijkgeschakeld hebben | zou/zoudt gelijkgeschakeld hebben | zoudt gelijkgeschakeld hebben | zou gelijkgeschakeld hebben | zouden gelijkgeschakeld hebben | zouden gelijkgeschakeld hebben | zouden gelijkgeschakeld hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gelijkgeschakeld worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gelijkgeschakeld | er is gelijkgeschakeld | |||||||||
verleden | er werd gelijkgeschakeld | er was gelijkgeschakeld | |||||||||
toekomend | er zal gelijkgeschakeld worden | er zal gelijkgeschakeld zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gelijkgeschakeld worden | er zou gelijkgeschakeld zijn | |||||||||
lijdende vorm gelijkgeschakeld worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gelijkgeschakeld worden | gelijkgeschakeld te worden | ||||||||
toekomend | gelijkgeschakeld zullen worden | gelijkgeschakeld te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gelijkgeschakeld zijn | gelijkgeschakeld te zijn | ||||||||
toekomend | gelijkgeschakeld zullen zijn | gelijkgeschakeld te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gelijkgeschakeld | wordt gelijkgeschakeld | wordt gelijkgeschakeld | wordt gelijkgeschakeld | wordt gelijkgeschakeld | worden gelijkgeschakeld | worden gelijkgeschakeld | worden gelijkgeschakeld | |||
verleden (o.v.t.) | werd gelijkgeschakeld | werd gelijkgeschakeld | werd gelijkgeschakeld | werdt gelijkgeschakeld | werd gelijkgeschakeld | werden gelijkgeschakeld | werden gelijkgeschakeld | werden gelijkgeschakeld | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gelijkgeschakeld worden | zult gelijkgeschakeld worden | zult gelijkgeschakeld worden | zult gelijkgeschakeld worden | zal gelijkgeschakeld worden | zullen gelijkgeschakeld worden | zullen gelijkgeschakeld worden | zullen gelijkgeschakeld worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gelijkgeschakeld worden | zou gelijkgeschakeld worden | zou/zoudt gelijkgeschakeld worden | zoudt gelijkgeschakeld worden | zou gelijkgeschakeld worden | zouden gelijkgeschakeld worden | zouden gelijkgeschakeld worden | zouden gelijkgeschakeld worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gelijkgeschakeld | bent gelijkgeschakeld | bent/is gelijkgeschakeld | zijt gelijkgeschakeld | is gelijkgeschakeld | zijn gelijkgeschakeld | zijn gelijkgeschakeld | zijn gelijkgeschakeld | |||
verleden (v.v.t.) | was gelijkgeschakeld | was gelijkgeschakeld | was gelijkgeschakeld | waart gelijkgeschakeld | was gelijkgeschakeld | waren gelijkgeschakeld | waren gelijkgeschakeld | waren gelijkgeschakeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gelijkgeschakeld zijn | zult gelijkgeschakeld zijn | zult gelijkgeschakeld zijn | zult gelijkgeschakeld zijn | zal gelijkgeschakeld zijn | zullen gelijkgeschakeld zijn | zullen gelijkgeschakeld zijn | zullen gelijkgeschakeld zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gelijkgeschakeld zijn | zou gelijkgeschakeld zijn | zou/zoudt gelijkgeschakeld zijn | zoudt gelijkgeschakeld zijn | zou gelijkgeschakeld zijn | zouden gelijkgeschakeld zijn | zouden gelijkgeschakeld zijn | zouden gelijkgeschakeld zijn |