gebruikmaken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van gebruikmaken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gebruikmaken | gebruik te maken | ||||||
toekomend | zullen gebruikmaken gebruik zullen maken |
te zullen gebruikmaken gebruik te zullen maken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gebruikgemaakt | te hebben gebruikgemaakt | ||||||
toekomend | gebruikgemaakt zullen hebben | gebruikgemaakt te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
gebruikmakend | gebruikgemaakt | ev. maak gebruik |
mv. verouderd maakt gebruik |
make gebruik (bijzin) gebruikmake | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | maak gebruik | maakt gebruik | maakt gebruik | maakt gebruik | maakt gebruik | maken gebruik | maken gebruik | maken gebruik | |
verleden (o.v.t.) | maakte gebruik | maakte gebruik | maakte gebruik | maakte gebruik | maakte gebruik | maakten gebruik | maakten gebruik | maakten gebruik | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal gebruikmaken | zult/zal gebruikmaken | zult/zal gebruikmaken | zult gebruikmaken | zal gebruikmaken | zullen gebruikmaken | zullen gebruikmaken | zullen gebruikmaken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gebruikmaken | zou gebruikmaken | zou(dt) gebruikmaken | zoudt gebruikmaken | zou gebruikmaken | zouden gebruikmaken | zouden gebruikmaken | zouden gebruikmaken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | gebruikmaak | gebruikmaakt | gebruikmaakt | gebruikmaakt | gebruikmaakt | gebruikmaken | gebruikmaken | gebruikmaken | |
verleden (o.v.t.) | gebruikmaakte | gebruikmaakte | gebruikmaakte | gebruikmaakte | gebruikmaakte | gebruikmaakten | gebruikmaakten | gebruikmaakten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal gebruikmaken gebruik zal maken |
zult/zal gebruikmaken gebruik zult/zal maken |
zult/zal gebruikmaken gebruik zult/zal maken |
zult gebruikmaken gebruik zult maken |
zal gebruikmaken gebruik zal maken |
zullen gebruikmaken gebruik zullen maken |
zullen gebruikmaken gebruik zullen maken |
zullen gebruikmaken gebruik zullen maken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gebruikmaken gebruik zou maken |
zou gebruikmaken gebruik zou maken |
zou(dt) gebruikmaken gebruik zou(dt) maken |
zoudt gebruikmaken gebruik zoudt maken |
zou gebruikmaken gebruik zou maken |
zouden gebruikmaken gebruik zouden maken |
zouden gebruikmaken gebruik zouden maken |
zouden gebruikmaken gebruik zouden maken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gebruikgemaakt | hebt gebruikgemaakt | hebt/heeft gebruikgemaakt | hebt gebruikgemaakt | heeft gebruikgemaakt | hebben gebruikgemaakt | hebben gebruikgemaakt | hebben gebruikgemaakt | |
verleden (v.v.t.) | had gebruikgemaakt | had gebruikgemaakt | had gebruikgemaakt | hadt gebruikgemaakt | had gebruikgemaakt | hadden gebruikgemaakt | hadden gebruikgemaakt | hadden gebruikgemaakt | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal gebruikgemaakt hebben | zal/zult gebruikgemaakt hebben | zult/zal gebruikgemaakt hebben | zult gebruikgemaakt hebben | zal gebruikgemaakt hebben | zullen gebruikgemaakt hebben | zullen gebruikgemaakt hebben | zullen gebruikgemaakt hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gebruikgemaakt hebben | zou gebruikgemaakt hebben | zou/zoudt gebruikgemaakt hebben | zoudt gebruikgemaakt hebben | zou gebruikgemaakt hebben | zouden gebruikgemaakt hebben | zouden gebruikgemaakt hebben | zouden gebruikgemaakt hebben |