gaule v

  1. staak, stok
  2. (spreektaal) stijve, erectie (lett: staak, stok)
    «Il a la gaule, le gars qui danse avec Sophie.»
    De kerel die met Sophie danst heeft een stijve. [1]


  • gau·le
  • Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord gaula
Naar frequentie 67614
vervoeging
onbepaalde wijs gaule gaule
tegenwoordige tijd gauler gauler
verleden tijd gaula
gaulet
gaulte
voltooid
deelwoord
gaula
gaulet
gault
onvoltooid
deelwoord
gaulende gaulende
lijdende vorm gaules gaules
gebiedende wijs gaul gaul
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak Klasse 2 zwak
opmerking optioneel optioneel

gaule

  1. onovergankelijk huilen, roepen, schreeuwen



  • gau·le
  • Werkwoord 1: afkomstig van het Oudnoorse werkwoord gaula
  • Werkwoord 2: afleiding van het Nynorske zelfstandige naamwoord gaul
Werkwoord 1:
vervoeging
onbepaalde wijs gaule
gaula
tegenwoordige tijd gaular
verleden tijd gaula
voltooid
deelwoord
gaula
onvoltooid
deelwoord
gaulande
lijdende vorm gaulast
gebiedende wijs gaul
gaula
gaule
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking vervoeging
voor werkwoord 1
en werkwoord 2

gaule

  1. onovergankelijk blèren, bulken, huilen, joelen, roepen, schreeuwen, wenen
  • gaule om hjelp
hulp inroepen
Werkwoord 2:

gaule

  1. onovergankelijk zacht waaien