gauler
gauler
- met een stok van een boom slaan (bv. fruit)
- (spreektaal) arresteren, oppakken
- «Je veux un compte blindé sans me faire gauler par les condés.»
- Ik wil een goed gevulde bankrekening zonder me te laten pakken door de juten. [1]
- «Je veux un compte blindé sans me faire gauler par les condés.»
- (spreektaal) pikken, stelen
- «T’as vu le lecteur-MP3 que mon frangin a gaulé à Carrefour?»
- Heb je de MP3-speler gezien die mijn broertje heeft gepikt in de Carrefour? [1]
- «T’as vu le lecteur-MP3 que mon frangin a gaulé à Carrefour?»
- (spreektaal) snappen
- «Je gaule rien de c’qu’il me raconte.»
- Ik snap niks van wat hij me zegt. [1]
- «Je gaule rien de c’qu’il me raconte.»
- gau·ler
- Zelfstandig naamwoord: naamwoord van handeling van het Noorse werkwoord gaule met het achtervoegsel -er
Naar frequentie | 51948 |
---|
gauler
- tegenwoordige tijd van gaule
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | gauler | gauleren | gaulere | gaulerene |
genitief | gaulers | gaulerens | gauleres | gaulerenes |
gauler, m