gauler

  1. met een stok van een boom slaan (bv. fruit)
  2. (spreektaal) arresteren, oppakken
    «Je veux un compte blindé sans me faire gauler par les condés.»
    Ik wil een goed gevulde bankrekening zonder me te laten pakken door de juten. [1]
  3. (spreektaal) pikken, stelen
    «T’as vu le lecteur-MP3 que mon frangin a gaulé à Carrefour?»
    Heb je de MP3-speler gezien die mijn broertje heeft gepikt in de Carrefour? [1]
  4. (spreektaal) snappen
    «Je gaule rien de c’qu’il me raconte.»
    Ik snap niks van wat hij me zegt. [1]


  • gau·ler
Naar frequentie 51948

gauler

  1. tegenwoordige tijd van gaule
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   gauler     gauleren     gaulere     gaulerene  
genitief   gaulers     gaulerens     gauleres     gaulerenes  

gauler, m

  1. schreeuwbek, schreeuwer