• game
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘deel van een set in tennispartij’ voor het eerst aangetroffen in 1903 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord game games
verkleinwoord gamepje gamepjes

de gamem

  1. (tennis) een onderdeel van een wedstrijd
    • Diegene die de meeste games wint, is doorgaans de winnaar van de wedstrijd. 
  2. een videospel
vervoeging van
gamen

game

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gamen
    • Ik game. 
  2. gebiedende wijs van gamen
    • Game! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gamen
    • Game je? 
  4. aanvoegende wijs van gamen
98 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]


Naar frequentie 487
enkelvoud meervoud
game games

[A] game

  1. game
  2. match
  3. potje
  4. spel, spelletje
enkelvoud meervoud
game -

[B] game

  1. wild