potje
- pot·je
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | - | - |
verkleinwoord | potje | potjes |
het potje o dim. tant.
- een spel of ronde
- Dat werd al snel een potje knokken.
- een hoeveelheid geld
- Om dit akkevietje te bekostigen hebben we een speciaal potje.
het potje o
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord pot
- ▸ Ontspannen lag hij op zijn matje met een pruttelend potje aardappelpuree op zijn gasbrander.[1]
- Op ieder potje past een dekseltje.
Iedereen vindt wel een partner.
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord pot
- Het woord potje staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "potje" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be