fruiten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van fruiten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		fruiten			te fruiten
	toekomend		zullen fruiten			te zullen fruiten
voltooid	tegenwoordig		hebben gefruit			te hebben gefruit
	toekomend		gefruit zullen hebben			gefruit te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	fruitend		gefruit			ev. fruit	mv. verouderd fruit	fruite
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	fruit	fruit	fruit	fruit	fruit	fruiten	fruiten	fruiten
verleden (o.v.t.)	fruitte	fruitte	fruitte	fruitte	fruitte	fruitten	fruitten	fruitten
toekomend (o.t.t.t.)	zal fruiten	zult/zal fruiten	zult/zal fruiten	zult fruiten	zal fruiten	zullen fruiten	zullen fruiten	zullen fruiten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou fruiten	zou fruiten	zou(dt) fruiten	zoudt fruiten	zou fruiten	zouden fruiten	zouden fruiten	zouden fruiten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gefruit	hebt gefruit	hebt/heeft gefruit	hebt gefruit	heeft gefruit	hebben gefruit	hebben gefruit	hebben gefruit
verleden (v.v.t.)	had gefruit	had gefruit	had gefruit	hadt gefruit	had gefruit	hadden gefruit	hadden gefruit	hadden gefruit
toekomend (v.t.t.t.)	zal gefruit hebben	zal/zult gefruit hebben	zult/zal gefruit hebben	zult gefruit hebben	zal gefruit hebben	zullen gefruit hebben	zullen gefruit hebben	zullen gefruit hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gefruit hebben	zou gefruit hebben	zou/zoudt gefruit hebben	zoudt gefruit hebben	zou gefruit hebben	zouden gefruit hebben	zouden gefruit hebben	zouden gefruit hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gefruit worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gefruit				er is gefruit
verleden	er werd gefruit				er was gefruit
toekomend	er zal gefruit worden				er zal gefruit zijn
voorwaardelijk	er zou gefruit worden				er zou gefruit zijn
lijdende vorm gefruit worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gefruit worden			gefruit te worden
	toekomend		gefruit zullen worden			gefruit te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gefruit zijn			gefruit te zijn
	toekomend		gefruit zullen zijn			gefruit te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word gefruit	wordt gefruit	wordt gefruit	wordt gefruit	wordt gefruit	worden gefruit	worden gefruit	worden gefruit
verleden (o.v.t.)	werd gefruit	werd gefruit	werd gefruit	werdt gefruit	werd gefruit	werden gefruit	werden gefruit	werden gefruit
toekomend (o.t.t.t.)	zal gefruit worden	zult gefruit worden	zult gefruit worden	zult gefruit worden	zal gefruit worden	zullen gefruit worden	zullen gefruit worden	zullen gefruit worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou gefruit worden	zou gefruit worden	zou/zoudt gefruit worden	zoudt gefruit worden	zou gefruit worden	zouden gefruit worden	zouden gefruit worden	zouden gefruit worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben gefruit	bent gefruit	bent/is gefruit	zijt gefruit	is gefruit	zijn gefruit	zijn gefruit	zijn gefruit
verleden (v.v.t.)	was gefruit	was gefruit	was gefruit	waart gefruit	was gefruit	waren gefruit	waren gefruit	waren gefruit
toekomend (v.t.t.t.)	zal gefruit zijn	zult gefruit zijn	zult gefruit zijn	zult gefruit zijn	zal gefruit zijn	zullen gefruit zijn	zullen gefruit zijn	zullen gefruit zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gefruit zijn	zou gefruit zijn	zou/zoudt gefruit zijn	zoudt gefruit zijn	zou gefruit zijn	zouden gefruit zijn	zouden gefruit zijn	zouden gefruit zijn