• frui·ten
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bruin braden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fruiten
fruitte
gefruit
zwak -t volledig

fruiten

  1. overgankelijk, (kookkunst) lichtbruin bakken van met name ui of groente
    • Nadat je de ui in kleine stukjes hebt gesneden moet je de uisnippers fruiten. 
95 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[2]