• fle·men
  • In de betekenis van ‘vleien’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1624 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
flemen
fleemde
gefleemd
zwak -d volledig

flemen

  1. inergatief overdreven lief tegen iemand doen
    • Ze zat zo tegen hem te flemen dat ik er naar van werd. 
  2. inergatief, (biologie) reageren op de aanwezigheid van feromonen in de urine van een krols wijfje door met het gezicht te trekken
    • De leeuw fleemde en ging op zoek naar de leeuwin. 
63 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[2]


[A]: flemen

  1. verbannen
  2. verdrijven
  • flēmen from
  • flēmen of
  • flēmen out
  • flēmen out of
  • flemed man

[B]: flemen

  1. (iemand) te schande maken
  2. veroordelen

[C]: flemen