fax
  • fax
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘systeem van telecommunicatie’ voor het eerst aangetroffen in 1982 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord fax faxen
verkleinwoord faxje faxjes

de faxm

  1. (telecommunicatie) een apparaat waarmee documenten per telefoon verzonden kunnen worden, faxtoestel
    • Ik gebruik mijn fax iedere dag. 
  2. (communicatie) een per fax verzonden bericht, faxbericht
    • Heb je mijn fax nog ontvangen? 
vervoeging van
faxen

fax

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van faxen
    • Ik fax. 
  2. gebiedende wijs van faxen
    • Fax! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van faxen
    • Fax je? 
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


fax v

  1. (spreektaal) dun meisje, bonenstaak [1]


fax v

  1. fakkel
  2. vuurbal


fax

  1. manen


  • fax
enkelvoud meervoud
fax faxes

fax m

  1. fax


fax m

  1. fax