fax
- fax
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘systeem van telecommunicatie’ voor het eerst aangetroffen in 1982 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fax | faxen |
verkleinwoord | faxje | faxjes |
de fax m
- (telecommunicatie) een apparaat waarmee documenten per telefoon verzonden kunnen worden, faxtoestel
- Ik gebruik mijn fax iedere dag.
- (communicatie) een per fax verzonden bericht, faxbericht
- Heb je mijn fax nog ontvangen?
1. een apparaat waarmee documenten per telefoon verzonden kunnen worden
vervoeging van |
---|
faxen |
fax
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van faxen
- Ik fax.
- gebiedende wijs van faxen
- Fax!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van faxen
- Fax je?
- Het woord fax staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "fax" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "fax" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ fax op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
fax v
- (spreektaal) dun meisje, bonenstaak [1]
fax v
- Afkomstig van het Protogermaanse *poḱ-s-
fax
- fax
enkelvoud | meervoud |
---|---|
fax | faxes |
fax m
- fax in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española
fax m