• fail·lis·se·ment
  • In de betekenis van ‘het failliet gaan of zijn’ voor het eerst aangetroffen in 1582 [1]
  • In het Nederlands gevormd van het Franse faillir (falen, failliet gaan) of faillite (failliet) met het achtervoegsel -ment (dat in het Nederlands als bastaardmorfeem gebruikt wordt) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord faillissement faillissementen
verkleinwoord faillissementje faillissementjes

het faillissemento

  1. (juridisch) de toestand van iemand die, blijkens rechterlijk onderzoek, niet in staat is aan zijn financiële verplichtingen te voldoen
    • Door het faillissement van de behanger kon zijn huis niet op tijd afgewerkt worden. 
  2. (juridisch) een in de wet geregelde procedure voor een persoon of onderneming die niet (meer) in staat is aan zijn financiële verplichtingen te voldoen
    • Toen de crisis toegeslagen had bij de luchtvaartmaatschappij, was het faillissement onvermijdelijk geworden. 
  • in staat van faillissement
    • niet in staat om te blijven betalen en verstoken van enig krediet
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]