• de·con·fi·tu·re
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘mislukking’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van het Franse déconfiture met het voorvoegsel de- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord deconfiture deconfitures
verkleinwoord - -

de deconfiturev

  1. (formeel) mislukking
  2. (formeel) faillissement, bankroet