• fa·bu·leus
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘fabelachtig’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
  • afgeleid van fabel met het achtervoegsel -eus [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen fabuleus fabuleuzer fabuleust
verbogen fabuleuze fabuleuzere fabuleuste
partitief fabuleus fabuleuzers -

fabuleus [3]

  1. zo heel erg groot, goed en bijzonder dat er veel over verteld wordt maar misschien ook niet helemaal waar is
    • Afgelopen woensdag nam Geert Wilders het woord in de rechtbank voor een fabuleus slotpleidooi in het proces dat tegen hem is aangespannen wegens het aanzetten tot haat en discriminatie en daarin maakte hij een paar interessante punten. Hij zei het belachelijk te vinden dat hem wordt verweten dat hij gebruik maakt van slogans en retoriek. „Alsof je een voetballer verwijt een hattrick te willen scoren.” En hij zei dat de rechtbank wordt gebruikt voor een ‘politieke afrekening’ met een politicus ‘die men in de Tweede Kamer niet aankan’.[4] 
    • Het is een fabuleus gezelschapsspel: wie wordt de nieuwe bondscoach van de nationale voetbalploeg? Het is, totdat de KNVB een kandidaat met interesse heeft gevonden, een spel van suggesties. Tot die tijd is alles nieuws of gerucht. [5]  
95 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[6]