envelopperen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van envelopperen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		envelopperen			te envelopperen
	toekomend		zullen envelopperen			te zullen envelopperen
voltooid	tegenwoordig		geënveloppeerd			te geënveloppeerd
	toekomend		geënveloppeerd zullen			geënveloppeerd te zullen
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	envelopperend		geënveloppeerd			ev. enveloppeer	mv. verouderd enveloppeert	enveloppere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	enveloppeer	enveloppeert	enveloppeert	enveloppeert	enveloppeert	envelopperen	envelopperen	envelopperen
verleden (o.v.t.)	enveloppeerde	enveloppeerde	enveloppeerde	enveloppeerde	enveloppeerde	enveloppeerden	enveloppeerden	enveloppeerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal envelopperen	zult/zal envelopperen	zult/zal envelopperen	zult envelopperen	zal envelopperen	zullen envelopperen	zullen envelopperen	zullen envelopperen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou envelopperen	zou envelopperen	zou(dt) envelopperen	zoudt envelopperen	zou envelopperen	zouden envelopperen	zouden envelopperen	zouden envelopperen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij