emaneren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van emaneren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		emaneren			te emaneren
	toekomend		zullen emaneren			te zullen emaneren
voltooid	tegenwoordig		hebben geëmaneerd			te hebben geëmaneerd
	toekomend		geëmaneerd zullen hebben			geëmaneerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	emanerend		geëmaneerd			ev. emaneer	mv. verouderd emaneert	emanere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	emaneer	emaneert	emaneert	emaneert	emaneert	emaneren	emaneren	emaneren
verleden (o.v.t.)	emaneerde	emaneerde	emaneerde	emaneerde	emaneerde	emaneerden	emaneerden	emaneerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal emaneren	zult/zal emaneren	zult/zal emaneren	zult emaneren	zal emaneren	zullen emaneren	zullen emaneren	zullen emaneren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou emaneren	zou emaneren	zou(dt) emaneren	zoudt emaneren	zou emaneren	zouden emaneren	zouden emaneren	zouden emaneren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geëmaneerd	hebt geëmaneerd	hebt/heeft geëmaneerd	hebt geëmaneerd	heeft geëmaneerd	hebben geëmaneerd	hebben geëmaneerd	hebben geëmaneerd
verleden (v.v.t.)	had geëmaneerd	had geëmaneerd	had geëmaneerd	hadt geëmaneerd	had geëmaneerd	hadden geëmaneerd	hadden geëmaneerd	hadden geëmaneerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal geëmaneerd hebben	zal/zult geëmaneerd hebben	zult/zal geëmaneerd hebben	zult geëmaneerd hebben	zal geëmaneerd hebben	zullen geëmaneerd hebben	zullen geëmaneerd hebben	zullen geëmaneerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geëmaneerd hebben	zou geëmaneerd hebben	zou/zoudt geëmaneerd hebben	zoudt geëmaneerd hebben	zou geëmaneerd hebben	zouden geëmaneerd hebben	zouden geëmaneerd hebben	zouden geëmaneerd hebben