• een·slach·tig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen eenslachtig eenslachtiger eenslachtigst
verbogen eenslachtige eenslachtigere eenslachtigste
partitief eenslachtigs eenslachtigers -

eenslachtig [1]

  1. (plantkunde) van een bloem dat die alleen mannelijke of alleen vrouwelijke voortplantingsorganen heeft
    • Alleen de gymzalen boden nog enige uitkomst, hoewel die ook niet meer overal eenslachtig bleken te zijn.'Wat is een eenslachtige gymzaal?'[2] 
  2. (verouderd) homoseksueel
    • In de loop van de negentiende eeuw werd de ,,sodomiet vervangen door de ,,homoseksueel. De homoseksueel was nog altijd een misdadiger, maar hij deed wat hij deed omdat hij ziek was. Het grote publiek merkte weinig van de medische ontwikkelingen, de nieuwe theorieën en de vele nieuwe termen (éénslachtigen, psychische hermafrodieten, urningen).[3] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Volkskrant ARJAN PETERS 24 november 1995
  3. de Standaard NOVEMBER 2006