echec
- echec
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘mislukking’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- uit het Frans schaakmat (en dan heb je dus verloren bij schaken) [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | echec | echecs |
verkleinwoord |
- mislukking
- De aanval liep uit op een volledig echec.
- Na het echec van 2006 is het alleen maar bergopwaarts gegaan. Elke verkiezing - Tweede Kamer, Provinciale Staten (en daarvan afgeleid Eerste Kamer), gemeenteraden, Europees Parlement - werd gewonnen. In Amsterdam en een aantal andere steden is D66 nu de grootste partij. Het succes is voor een belangrijk deel te danken aan Pechtold, die een verrassende ontwikkeling doormaakte. [4]
- mislukking, faling, nederlaag, verlies, miskleun, failliet, zeper, fiasco, flop, misser, misslag, sof, strop
- in echec houden
in bedwang houden
- Het woord echec staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "echec" herkend door:
59 % | van de Nederlanders; |
51 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "echec" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ echec op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Mark Kranenburg 29 januari 2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be