• ne·der·laag
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘het overwonnen worden’ voor het eerst aangetroffen in 1425 [1]
  • samenstelling van  neder  en  laag  (van 'lage' (ligging)) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord nederlaag nederlagen
verkleinwoord nederlaagje nederlaagjes

de nederlaagv / m

  1. het verlies van een strijd
    • Als hij zelfverzekerd door de loopgraven beende en zich tot de mannen richtte, kon hij net zo veel enthousiasme als hij wilde in zijn woorden leggen als hij refereerde aan de verpletterende nederlaag van de vijand die met een laatste salvo de genadeslag zou krijgen, maar de mannen gaven hem alleen wat vaag gemopper ten antwoord en stemden voorzichtigheidshalve zwijgend toe door naar hun kistjes te kijken. [3] 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]