• ze·per
enkelvoud meervoud
naamwoord zeper zepers
verkleinwoord

de zeperm

  1. iemand die zeep maakt
  2. mislukking die hard aankomt
     Afgezien van de woede over de zeper, kan het voor de gezondheid van de belaagde over het algemeen weinig kwaad, zo'n korte flits, zeggen experts.[2]
65 % van de Nederlanders;
31 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    ROB GOLLIN
    “Laserlicht mengt zich in de strijd” (20 december 2011), de Volkskrant
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be