• IPA: /dvɔjnaːsɔbniː/


  • dvoj·ná·sob·ný
  • Afgeleid van het bijvoeglijk naamwoord násobný met het voorvoegsel dvoj-

dvojnásobný

  1. tweevoudig, dubbel
    «Vaše baterie by měla mít dvojnásobnou kapacitu.»
    Uw batterij zou een dubbele capaciteit moeten hebben.


  • dvojnásobná vražda v - dubbele moord
  • dvojnásobný vítěz m bezield - tweevoudige winnaar