dubbelchecken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van dubbelchecken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | dubbelchecken | te dubbelchecken | ||||||||
toekomend | zullen dubbelchecken | te zullen dubbelchecken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gedubbelcheckt | te hebben gedubbelcheckt | ||||||||
toekomend | gedubbelcheckt zullen hebben | gedubbelcheckt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
dubbelcheckend | gedubbelcheckt | ev. dubbelcheck |
mv. verouderd dubbelcheckt |
dubbelchecke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | dubbelcheck | dubbelcheckt | dubbelcheckt | dubbelcheckt | dubbelcheckt | dubbelchecken | dubbelchecken | dubbelchecken | |||
verleden (o.v.t.) | dubbelcheckte | dubbelcheckte | dubbelcheckte | dubbelcheckte | dubbelcheckte | dubbelcheckten | dubbelcheckten | dubbelcheckten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal dubbelchecken | zult/zal dubbelchecken | zult/zal dubbelchecken | zult dubbelchecken | zal dubbelchecken | zullen dubbelchecken | zullen dubbelchecken | zullen dubbelchecken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou dubbelchecken | zou dubbelchecken | zou(dt) dubbelchecken | zoudt dubbelchecken | zou dubbelchecken | zouden dubbelchecken | zouden dubbelchecken | zouden dubbelchecken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gedubbelcheckt | hebt gedubbelcheckt | hebt/heeft gedubbelcheckt | hebt gedubbelcheckt | heeft gedubbelcheckt | hebben gedubbelcheckt | hebben gedubbelcheckt | hebben gedubbelcheckt | |||
verleden (v.v.t.) | had gedubbelcheckt | had gedubbelcheckt | had gedubbelcheckt | hadt gedubbelcheckt | had gedubbelcheckt | hadden gedubbelcheckt | hadden gedubbelcheckt | hadden gedubbelcheckt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gedubbelcheckt hebben | zal/zult gedubbelcheckt hebben | zult/zal gedubbelcheckt hebben | zult gedubbelcheckt hebben | zal gedubbelcheckt hebben | zullen gedubbelcheckt hebben | zullen gedubbelcheckt hebben | zullen gedubbelcheckt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gedubbelcheckt hebben | zou gedubbelcheckt hebben | zou/zoudt gedubbelcheckt hebben | zoudt gedubbelcheckt hebben | zou gedubbelcheckt hebben | zouden gedubbelcheckt hebben | zouden gedubbelcheckt hebben | zouden gedubbelcheckt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gedubbelcheckt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gedubbelcheckt | er is gedubbelcheckt | |||||||||
verleden | er werd gedubbelcheckt | er was gedubbelcheckt | |||||||||
toekomend | er zal gedubbelcheckt worden | er zal gedubbelcheckt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gedubbelcheckt worden | er zou gedubbelcheckt zijn | |||||||||
lijdende vorm gedubbelcheckt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gedubbelcheckt worden | gedubbelcheckt te worden | ||||||||
toekomend | gedubbelcheckt zullen worden | gedubbelcheckt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gedubbelcheckt zijn | gedubbelcheckt te zijn | ||||||||
toekomend | gedubbelcheckt zullen zijn | gedubbelcheckt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gedubbelcheckt | wordt gedubbelcheckt | wordt gedubbelcheckt | wordt gedubbelcheckt | wordt gedubbelcheckt | worden gedubbelcheckt | worden gedubbelcheckt | worden gedubbelcheckt | |||
verleden (o.v.t.) | werd gedubbelcheckt | werd gedubbelcheckt | werd gedubbelcheckt | werdt gedubbelcheckt | werd gedubbelcheckt | werden gedubbelcheckt | werden gedubbelcheckt | werden gedubbelcheckt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gedubbelcheckt worden | zult gedubbelcheckt worden | zult gedubbelcheckt worden | zult gedubbelcheckt worden | zal gedubbelcheckt worden | zullen gedubbelcheckt worden | zullen gedubbelcheckt worden | zullen gedubbelcheckt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gedubbelcheckt worden | zou gedubbelcheckt worden | zou/zoudt gedubbelcheckt worden | zoudt gedubbelcheckt worden | zou gedubbelcheckt worden | zouden gedubbelcheckt worden | zouden gedubbelcheckt worden | zouden gedubbelcheckt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gedubbelcheckt | bent gedubbelcheckt | bent/is gedubbelcheckt | zijt gedubbelcheckt | is gedubbelcheckt | zijn gedubbelcheckt | zijn gedubbelcheckt | zijn gedubbelcheckt | |||
verleden (v.v.t.) | was gedubbelcheckt | was gedubbelcheckt | was gedubbelcheckt | waart gedubbelcheckt | was gedubbelcheckt | waren gedubbelcheckt | waren gedubbelcheckt | waren gedubbelcheckt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gedubbelcheckt zijn | zult gedubbelcheckt zijn | zult gedubbelcheckt zijn | zult gedubbelcheckt zijn | zal gedubbelcheckt zijn | zullen gedubbelcheckt zijn | zullen gedubbelcheckt zijn | zullen gedubbelcheckt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gedubbelcheckt zijn | zou gedubbelcheckt zijn | zou/zoudt gedubbelcheckt zijn | zoudt gedubbelcheckt zijn | zou gedubbelcheckt zijn | zouden gedubbelcheckt zijn | zouden gedubbelcheckt zijn | zouden gedubbelcheckt zijn |