Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dub·bel·check

Werkwoord

vervoeging van
dubbelchecken

dubbelcheck

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dubbelchecken
    • Ik dubbelcheck. 
  2. gebiedende wijs van dubbelchecken
    • Dubbelcheck! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dubbelchecken
    • Dubbelcheck je? 

Gangbaarheid