• drui·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
druilen
druilde
gedruild
zwak -d volledig

druilen

  1. absoluut in halfslapende toestand, op lusteloze wijze zijn, soezen, suffen
  2. absoluut (verouderd) langzaam handelen of spreken, traag zijn (1811) [2]
  3. onpersoonlijk regenachtig zijn, op lusteloze wijze regenen [3]

de druilenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord druil


90 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]
  1. druilen op website: Etymologiebank.nl
  2. Nederduitsch taalkundig woordenboek. P. Weiland 1807-1811
  3. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be