• drui·lig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen druilig druiliger druiligst
verbogen druilige druiligere druiligste
partitief druiligs druiligers -

druilig [1]

  1. van personen: lusteloos, stil, somber
     Een druilige zondagavond am Kehrweg. Er zijn leukere locaties om het nieuwe voetbaljaar op gang te trappen. Tenzij je natuurlijk al na 2 minuten voorsprong klimt.[2]
  2. van het weer: stil en somber


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Diederik Geypen
    “Antwerp pakt meteen de koppositie na klinkende zege in Eupen” (28/07/2019), De Standaard