• slui·me·ren
  • In de betekenis van ‘dutten’ voor het eerst aangetroffen in 1450 [1]
  • afgeleid van sluimer met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sluimeren
sluimerde
gesluimerd
zwak -d volledig

sluimeren [3]

  1. onovergankelijk dommelen
  2. onovergankelijk inactief verborgen aanwezig zijn
     Aan de overkant van de gracht sluimerden de ommuurde tuinen van Papadopoli, waar gemaskerde gasten van geheime feesten bij het vuur van fakkels als schimmen verschenen, gehuld in de zwarte mantel van de nacht.[4]
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]