• slui·mer
enkelvoud meervoud
naamwoord sluimer sluimers
verkleinwoord - -

de sluimerm

  1. (biologie) lichte slaap
vervoeging van
sluimeren

sluimer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sluimeren
    • Ik sluimer. 
  2. gebiedende wijs van sluimeren
    • Sluimer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sluimeren
    • Sluimer je? 
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]