Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • slui·me·ring
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord sluimering sluimeringen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de sluimeringv

  1. het in een lichte slaap verkeren
     Joeri Andrejevitsj begon meteen weer in te dommelen, en door zijn sluimering heen meende hij geren en tumult te horen.[2]
  2. (figuurlijk) toestand waarin men niet goed oplet
     Hij ging werken in de droomwereld van film en reclame, totdat de politieke ontwikkelingen in Italië, waar media-tycoon Berlusconi in 1994 voor het eerst aan de macht kwam, hem met een schok uit zijn sluimering wekten.[3]
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid


Verwijzingen