doorredeneren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van doorredeneren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | doorredeneren | door te redeneren | ||||||
toekomend | zullen doorredeneren door zullen redeneren |
te zullen doorredeneren door te zullen redeneren | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben doorgeredeneerd | te hebben doorgeredeneerd | ||||||
toekomend | doorgeredeneerd zullen hebben | doorgeredeneerd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
doorredenerend | doorgeredeneerd | ev. redeneer door |
mv. verouderd redeneert door |
redenere door (bijzin) doorredenere | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | redeneer door | redeneert door | redeneert door | redeneert door | redeneert door | redeneren door | redeneren door | redeneren door | |
verleden (o.v.t.) | redeneerde door | redeneerde door | redeneerde door | redeneerde door | redeneerde door | redeneerden door | redeneerden door | redeneerden door | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal doorredeneren | zult/zal doorredeneren | zult/zal doorredeneren | zult doorredeneren | zal doorredeneren | zullen doorredeneren | zullen doorredeneren | zullen doorredeneren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou doorredeneren | zou doorredeneren | zou(dt) doorredeneren | zoudt doorredeneren | zou doorredeneren | zouden doorredeneren | zouden doorredeneren | zouden doorredeneren | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | doorredeneer | doorredeneert | doorredeneert | doorredeneert | doorredeneert | doorredeneren | doorredeneren | doorredeneren | |
verleden (o.v.t.) | doorredeneerde | doorredeneerde | doorredeneerde | doorredeneerde | doorredeneerde | doorredeneerden | doorredeneerden | doorredeneerden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal doorredeneren door zal redeneren |
zult/zal doorredeneren door zult/zal redeneren |
zult/zal doorredeneren door zult/zal redeneren |
zult doorredeneren door zult redeneren |
zal doorredeneren door zal redeneren |
zullen doorredeneren door zullen redeneren |
zullen doorredeneren door zullen redeneren |
zullen doorredeneren door zullen redeneren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou doorredeneren door zou redeneren |
zou doorredeneren door zou redeneren |
zou(dt) doorredeneren door zou(dt) redeneren |
zoudt doorredeneren door zoudt redeneren |
zou doorredeneren door zou redeneren |
zouden doorredeneren door zouden redeneren |
zouden doorredeneren door zouden redeneren |
zouden doorredeneren door zouden redeneren | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb doorgeredeneerd | hebt doorgeredeneerd | hebt/heeft doorgeredeneerd | hebt doorgeredeneerd | heeft doorgeredeneerd | hebben doorgeredeneerd | hebben doorgeredeneerd | hebben doorgeredeneerd | |
verleden (v.v.t.) | had doorgeredeneerd | had doorgeredeneerd | had doorgeredeneerd | hadt doorgeredeneerd | had doorgeredeneerd | hadden doorgeredeneerd | hadden doorgeredeneerd | hadden doorgeredeneerd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal doorgeredeneerd hebben | zal/zult doorgeredeneerd hebben | zult/zal doorgeredeneerd hebben | zult doorgeredeneerd hebben | zal doorgeredeneerd hebben | zullen doorgeredeneerd hebben | zullen doorgeredeneerd hebben | zullen doorgeredeneerd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou doorgeredeneerd hebben | zou doorgeredeneerd hebben | zou/zoudt doorgeredeneerd hebben | zoudt doorgeredeneerd hebben | zou doorgeredeneerd hebben | zouden doorgeredeneerd hebben | zouden doorgeredeneerd hebben | zouden doorgeredeneerd hebben |