• door·re·de·ne·ren

doorredeneren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doorredeneren
redeneerde door
doorgeredeneerd
zwak -d volledig
  1. doorgaan met het maken van gevolgtrekkingen; doorgaan met een redenering of betoog
     ' Ik keek weg, wilde niet luisteren, maar Tom bleef doorredeneren.[2]