• dok·ken
  • Leenwoord uit het Romani, in de betekenis van ‘betalen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1509 [1]
  • In de betekenis van ‘schepen in het dok brengen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1671 [1]

de dokkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord dok
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dokken
dokte
gedokt
zwak -t volledig

dokken

  1. inergatief met tegenzin betalen
    • Voor de schade zullen we moeten dokken. 
  2. overgankelijk (scheepvaart) een schip voor inspectie, onderhoud of reparatie in dok brengen
    • De maatschappij laat het schip in Rotterdam dokken voor inspectie van de schroef. 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]