dokken
- dok·ken
- Leenwoord uit het Romani, in de betekenis van ‘betalen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1509 [1]
- In de betekenis van ‘schepen in het dok brengen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1671 [1]
de dokken mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord dok
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
dokken |
dokte |
gedokt |
zwak -t | volledig |
dokken
- inergatief met tegenzin betalen
- Voor de schade zullen we moeten dokken.
- overgankelijk (scheepvaart) een schip voor inspectie, onderhoud of reparatie in dok brengen
- De maatschappij laat het schip in Rotterdam dokken voor inspectie van de schroef.
- Het woord dokken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dokken" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ 1,0 1,1 "dokken" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be