opdraaien
- op·draai·en
- samenstelling van op en draaien [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
opdraaien |
draaide op |
opgedraaid |
zwak -d | volledig |
opdraaien
- ergatief een weg, baan ~ met in draaiende beweging een weg oprijden
- We zijn daar de grote weg opgedraaid.
- ergatief, (financieel) ~ voor aangewezen worden om de kosten te betalen
- Hij is uiteindelijk toch voor alle kosten opgedraaid.
- overgankelijk, (techniek) iets ~ een mechanische veer draaiend in gespannen staat brengen
- Je kunt die radio opdraaien of op zijn zonnecellen laten werken.
- overgankelijk er ~ met een draaiende beweging iets ergens op bevestigen
- Hij had de dop er niet goed opgedraaid en dus begon de fles te lekken.
- voor iets moeten opdraaien
voor iets moeten opdraaien
- Het woord opdraaien staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "opdraaien" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ opdraaien op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be