• op·draai·en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opdraaien
draaide op
opgedraaid
zwak -d volledig

opdraaien

  1. ergatief een weg, baan ~ met in draaiende beweging een weg oprijden
    • We zijn daar de grote weg opgedraaid. 
  2. ergatief, (financieel) ~ voor aangewezen worden om de kosten te betalen
    • Hij is uiteindelijk toch voor alle kosten opgedraaid. 
  3. overgankelijk, (techniek) iets ~ een mechanische veer draaiend in gespannen staat brengen
    • Je kunt die radio opdraaien of op zijn zonnecellen laten werken. 
  4. overgankelijk er ~ met een draaiende beweging iets ergens op bevestigen
    • Hij had de dop er niet goed opgedraaid en dus begon de fles te lekken. 
  • voor iets moeten opdraaien
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]