• on·kos·ten
  • van Middelnederlands oncosten, alleen meervoud op te vatten als afgeleid van  kosten zn  met het voorvoegsel on- "kosten die je moet maken zonder dat daar rechtstreeks een extra opbrengst of besparing tegenover staat", in de betekenis van ‘kosten’ voor het eerst aangetroffen in 1374 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord (onkost) * onkosten
verkleinwoord - -

de onkostenmv

  1. geld dat men moet uitgeven voor schade en verlies of bijkomende en onnodige zaken
    • De onkosten voor de advocaat werden door de staat betaald. 
  • Het enkelvoud "onkost" heeft dezelfde betekenis "geld dat men moet uitgeven voor schade en verlies of bijkomende en onnodige zaken" en is dus voor wat betreft de betekenis niet het enkelvoud van "onkost". Deze meervoudsvorm is standaardtaal; het enkelvoud wordt vooral in België wel gebruikt. [4]
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]