• doem
  • In de betekenis van ‘oordeel, vloek’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord doem -
verkleinwoord - -

de doemm [3]

  1. vloek
vervoeging van
doemen

doem

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doemen
    • Ik doem. 
  2. gebiedende wijs van doemen
    • Doem! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doemen
    • Doem je? 
92 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[4]


  • IPA: /ðum/ (Etsbergs)
  • Komt van het Oudlimburgse dhuhm.

doem m

  1. duim
  2. cent
  3. gezin, huishouden