• IPA: /dɔʒɪvɔtɲiː/
  • do·ži·vot·ní
  • Afgeleid van het zelfstandig naamwoord doživotí en met het achtervoegsel -ní

doživotní

  1. (over een functie of een straf) levenslang; tot het einde van een leven
  2. (over een lichamelijke of psychische ziekte) blijvend; ongeneesbaar tot einde van een leven


  1. dočasný, přechodný
  2. -