Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dis·so·nant
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘wanklank’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
  • afgeleid van sonant met het voorvoegsel dis- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord dissonant dissonanten
verkleinwoord dissonantje dissonantjes

Zelfstandig naamwoord

de dissonantm

  1. (muziek) een verzameling van niet-harmonierende klanken
    • De muziek was bij momenten pijnlijk dissonant en loeihard. 
  2. een valse noot
    • Het voorval bracht een dissonant in de algemene feestvreugde. 
Synoniemen
Vertalingen
stellend
onverbogen dissonant
verbogen dissonante
partitief dissonants

Bijvoeglijk naamwoord

dissonant

  1. wanluidend.
    • Dit laatste lied was meldenswaardig door zijn perfecte harmonie tussen de dissonante melodieën en het subtiel aanzwellende achtergrondkoor. 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen