• di·a·go·naal
  • van Frans diagonal, in de betekenis van ‘hoeklijn’ voor het eerst aangetroffen in 1773 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen diagonaal diagonaler diagonaalst
verbogen diagonale diagonalere diagonaalste
partitief diagonaals diagonalers -

diagonaal

  1. schuin lopend vanuit een hoek naar de hoek er schuin tegenover.
    • Wat is de formule van die diagonale lijn? 
 
Vierkant met de twee diagnonalen
enkelvoud meervoud
naamwoord diagonaal diagonalen
verkleinwoord diagonaaltje diagonaaltjes

de diagonaalv / m

  1. (wiskunde) rechte lijn die twee niet-opeenvolgende hoekpunten van een veelhoek verbindt
    • Stel de formule op van deze diagonaal. 

diagonaal o

  1. gekeperd weefsel met schuin lopende strepen.
    • Dat weefsel daar heet het diagonaal. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]