diagonaal
- di·a·go·naal
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | diagonaal | diagonaler | diagonaalst |
verbogen | diagonale | diagonalere | diagonaalste |
partitief | diagonaals | diagonalers | - |
diagonaal
- schuin lopend vanuit een hoek naar de hoek er schuin tegenover.
- Wat is de formule van die diagonale lijn?
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | diagonaal | diagonalen |
verkleinwoord | diagonaaltje | diagonaaltjes |
- (wiskunde) rechte lijn die twee niet-opeenvolgende hoekpunten van een veelhoek verbindt
- Stel de formule op van deze diagonaal.
diagonaal o
- gekeperd weefsel met schuin lopende strepen.
- Dat weefsel daar heet het diagonaal.
een rechte lijn die twee niet-opeenvolgende hoekpunten van een veelhoek verbindt.
- Het woord diagonaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "diagonaal" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "diagonaal" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be